Vrouwen dienen de hadj, de jaarlijkse bedevaart naar Mekka, in het
gezelschap van hun echtgenoot of een mannelijk familielid af te leggen; de
reden hiervoor laat zich makkelijk raden, in de enorme massa (dit jaar worden
er rond de vier miljoen hadji’s verwacht) die zich tijdens de rondgang (tawaf) om de Kaäba dromt, kunnen handen
die zich uitstrekken naar de Zwarte Steen makkelijk andere behaaglijkere
rondingen vinden en betasten.
Ontdaan van schroom, zal menige vrouw die de hadj heeft ondernomen wel kunnen vertellen over ‘de hand van Allah’ die zij op haar achterste welving voelde. Dat oord moet een ware droomplek zijn voor frottage (ilmam – het woord heeft een bijna ritualistische klank).
De briljante libertijnse dichter Abu Nuwas (ca. 756-814) ging eenmaal
op bedevaart en dat om deze specifieke reden. Hij reisde de beminde slavin
Djanan achterna die daar met haar meester was om tijdens de rondgang te plukken
wat zij gewoonlijk van hem afschermde. Twee
minnaars drukten hun wangen tegen elkaar bij het kussen van het Zwarte Steen;/ Zij
genazen zonder te zondigen – het was als waren zij daar op afspraak./ Hadden de
mensen niet tegen hen aangeduwd, dan waren zij tot het einde der tijden niet
ontwaakt./ Terwijl elk van ons het gezicht bedekte met de hand van wat ons
omringde,/ Bleven wij in de bedeplek doen
wat de zuiveren van geest in de moskee niet deden.
De juxtapositie van het erotische en het religieuze in de laatste regel
is interessant en ik kom er nog op terug. Interessanter, ook al is het geheel
met humor gebracht, is dat de notie dat
de Kaäba dient als eerbetoon aan liefde en extase best wel eens een grond van
waarheid zou kunnen hebben.
Het gebied waar de twee heilige plekken van de islam, Mekka en Medina,
staan heet Hijaz, dat is in het Noord-Westen van het Arabische schiereiland.
Ondanks deze plekken was het juist een dichter die deze streek faam verleende
(en wiens voetsporen Abu Nuwas in het gedicht volgt). Omar ibn abi Rabia’ah
(geb. 644-gest. 712 of 721) behoorde tot een welgestelde Mekkaanse familie, als belangrijke dichter en
bon vivant was hij de spil in de beau monde van Hijaz. Hij had zich
gevestigd in Medina, maar keerde jaarlijks terug naar Mekka tijdens de hadj om
vrouwen (vooral van adel) het hof te maken en zijn liaisons met ze te bezingen.
‘Van wie zijn de kampresten in Khayf te
Mina, verlaten en verweerd? De laren tussen de paviljoenplekken zijn als
beschreven perkamenten.’ Buiten het pelgrimsseizoen was er niks te doen.
Zijn roem en beruchtheid mogen wel blijken uit de legende dat hij
geboren zou zijn op de nacht dat de tweede kalief Omar ibn al-Khattab (584-644)
overleed, waarop men verzucht zou hebben: ‘Wat voor waarheid is ontnomen en wat
voor ijdelheid is neergezet!’ Desondanks is zijn poëzie bijzonder verfijnd,
elegant, gracieus en vol lichte humor; er valt geen onvertogen technisch woord,
anders dan bij Abu Nuwas.
Zijn literaire belang was aanzienlijk, maar wat ons hier interesseert
is hoe hij Mekka beschrijft als een liefdesoord van heimelijke ontmoetingen,
overduisterde erotische fluisteringen en omstrengelingen, het dramatisch spel
van afstoten en aantrekken: ‘De nacht
lang bleef ik kussen nemen van zoete muskusspeeksel, alsof ik honing puurde./
Toen het morgenen naderde zei: “Je hebt mij onteerd! Ga dan onverjaagd weg of,
als je wilt, ga dan door!”/ Niets meer deed ik dan aan haar tong sabbelen...’
Zijn hoge sociale positie zorgde ervoor dat zijn leven geen gevaar
liep, omdat hij zijn minnaressen met naam en toenaam bezong en hij schertste met
de pelgrimsrituelen: ‘Noodlottig
vertoonde zich aan mij op de
Kiezelplaats in Mina een zon versluierd in een Jemenitisch gewaad.../ En toen we
elkaar troffen bij Thaniyyah groette zij, maar de vervloekte muilezel trok aan
mijn breidel!/ Ik weet bij God niet – hoewel ik rekenen kan – of ik zeven
stenen heb gegooid of acht?/ Ik zei: “Stijg af, want mijn tent is vruchtbaar
voor u, ver verwijderd van lotslagen.”/ Wij stegen en zij steeg een wijle af;
zij sprak en de ogen begonnen om haar zich in tranen te ijlen.’ (Mina is de plaats, vijf kilometer ten oosten van Mekka, waar de pelgrims Satan ritueel moeten
stenigen en wel met zeven stenen; Thaniyyah, i.e. bergpas, is de naam van een
plek in Mekka waar zich een put bevond.)
Als hier liefdesdaden en rituelen nog verbonden zijn, in andere
literatuur vinden we de pelgrimstocht zelf als metafoor voor de erotische
handeling. Zo schreef een bellettrist uit de 10de eeuw in goedmoedige
scherts aan een vriend: ‘Ik zeg: mijn
meester heeft een vossige ros [i.e. rode wijn] bereden, hoe vond hij zijn rug?(...) En waar heeft hij gereden: in ruime of nauwe veld? En heeft hij de
hadj verkozen of genoten van de oemrah?’
De oemrah is de ‘kleine hadj’, de bedevaart buiten het seizoen en staat
voor anale seks (zoals ‘het nauwe veld’) – zo werd zulke vereniging met vrouwen
‘de kleine sodomie’ genoemd, in tegenstelling tussen de mannelijke en
verfoeilijker variant, ‘de grote sodomie’.
Een andere bron charmeert de lezer met het volgende: ‘Zij naderde mij en drukte mij tegen haar
borst; wij kusten elkaar en zij zoog aan mijn onderlip en ik zoog aan haar
bovenlip; ik streelde haar zijden en toen we op de grond vielen, deden we dat
gelijktijdig; zij ontknoopte haar sarval, die op haar enkelbanden gleed en wij
begonnen te schrabbelen en elkaar te
omhelzen, te minnemutselen en zoete woordjes te spreken, te bijten en been op
been te dragen en rond te gaan [tawaf] om
het Heilige Huis [Kaäba] en zijn
hoeken totdat haar ledematen verloomden en zij flauw viel.’
Van Mekka is er voor de komst van de islam weinig bekend; Ptlomeus
(gest. 168) verwijst er hoogstwaarschijnlijk naar onder de naam Macoraba. Over
de Kaäba (‘kubus’) nog minder, maar het is wel duidelijk dat de heidense Arabieren
het als schrijn gebruikten voor de goden die ze in de vorm van stenen aanbaden
(litholatrie).
Dat er driehonderzestig goden huisden, zoals de mythe wil, lijkt
onmogelijk gezien de beschrijving van San’ani (gest.827) van zo’n tempel: ‘De tempel [ka’bah] werd in pre-islamitische tijden gebouwd met losse stenen zonder klei.
Hij was zo hoog dat jonge geiten erop konden springen. Hij had geen dak en de
draperieën werden er overheen gelegd
zodat ze neerhingen.’
Wel weten we, van Herodotus (5de eeuw v. Chr.) en
geattesteerd door latere bronnen, dat de Arabieren twee oppergoden aanbaden,
Alilat en Orotalt, resp. Afrodiet en Dionysus. Afrodiet werd khabar genoemd, ‘de grote’ en khamara (Ar. qamar=maan; khamr=wijn).
Dionysus zou haar kind zijn met Eosforos, de morgenster (moslims bidden nog
steeds richting het Oosten).
Orotalt voor Dionysus is wel uitgelegd als verbastering van Allah ta’alat (de grote god); nu klopt
het wel dat de Semitische ‘l’ in het Grieks een ‘r’ werd (zo werd nahr=rivier de Nijl), maar waarschijnlijker
is het dat Orotalt een verbastering is van Ruldaw/Ruda.
Wat onze rondgang nu
complementeert en de genoemde dichters gelijk geeft, is dat er verschillende
benamingen zijn voor de steengoden, zoals masgida
(plaats van posternatie, vandaar Ar. masdjid
en moskee), maar veel prikkelender nog een duwar,
een voorwerp van rondgang. (Elke god(in) had een eigen vorm: Alilat was een
stenen kubus.) Voeg daarbij de vergelijkingen toe die Omar ibn abi Rabi’ah (in
navolging van vroegere dichters) maakt van jonge vrouwen met ivoren
standbeelden (duma) en we hebben onze
eredienst aan Afrodiet rond.
Ik gedacht je toen de bedevaarders een misbaar maakten [1]
In Mekka en de
harten begonnen te huiveren
Ik sprak terwijl wij in een heilig oord waren
Waarin – bij God!
– harten zuiver zochten te zijn: -
Ik bekeer mij o Barmhartige tot u van wat
Ik gedaan heb want
hier zijn alle zonden zichtbaar
Maar van de liefde voor Laylā en om mijn bezoeken aan haar
Af te zweren:
daarvan bekeer ik mij niet
En hoe kan ik – terwijl zij mijn hart in gijzeling houdt –
Mij van haar tot U
bekeren of mij aan U toevertrouwen?
Qays ibn al-Mulawwah (7de eeuw)
[1] Interne rijm en woordspeling met hadjīdj
en dadjīdj,
resp. hadji’s, pelgrims en rumoer, tumult, lawaai. ‘Misbaar’ slaat op de bede die de pelgrims aanheffen
tijdens de rondgang om de Kaäba: Labbayka
Allahumma labbayk/ labbayka lā sharīka laka &etc...Uw roep
[gehoorzamen wij] o Allah Uw roep/Geen deelgenoot hebt U... ‘Labbayka’ betekent zoveel als ‘Tot uw dienst.’ Het is
ook de term die slaven gebruikten als hun meester hen riep – en de djinns uit Duizend-en-een-nacht als zij uit koperen
kruiken bevrijd werden. Het Latijnse Adsum.

Hafid Bouazza (1970) heeft in de afgelopen vijftien jaar aan tal van kranten en tijdschriften bijdragen geleverd die voor ophef zorgden, reacties uitlokten en bovenal aantoonden dat Bouazza een van de grote schrijvers van onze tijd is. Dit essay werd geschreven door Hafid Bouazza en verscheen vandaag in de papieren NRC. Foto: Eline Klein ©
Bijzonder interessant, heb het geboeid en met veel plezier gelezen. Dank!
BeantwoordenVerwijderenGods Wegen zijn Ondoorgrondelijk
BeantwoordenVerwijderen(Reuters) - A Malaysian court ruled on Monday that a Christian newspaper may not use the word "Allah" to refer to God, a landmark decision on an issue that has fanned religious tension and raised questions over minority rights in the mainly Muslim country.
BeantwoordenVerwijderenhttp://www.reuters.com/article/2013/10/14/us-malaysia-court-allah-idUSBRE99D01J20131014
http://www.hurriyetdailynews.com/malaysian-court-rules-use-of-allah-exclusive-to-muslims.aspx?pageID=238&nID=56204&NewsCatID=356
zo kan het ook!
BeantwoordenVerwijderenReport: Wife of Palestinian prisoner pregnant after sperm smuggled to Gaza
Boy will be Gaza's first 'prison baby,' The Guardian reports, joining at least another three West Bank infants conceived in the same way.
A Palestinian imprisoned in Israel and his wife are expecting their first child – even though the couple have not had physical contact for seven years.
http://www.haaretz.com/news/diplomacy-defense/.premium-1.552334
Goethe en de islam
BeantwoordenVerwijderenDe Balie i.s.m. het Goethe-Institut
Komt dit ook aan bod: Al in 1772 begon Goethe aan een toneelstuk onder de titel Mahomet als repliek op François-Marie Arouet (beter bekend als Voltaire) Le fanatisme ou Mahomet le Prophète, waarvan echter slechts fragmenten bekend zijn. Het bekendste fragment is het gedicht Mahomets Gesang. In 1799 maakte Goethe een becommentarieerde vertaling van Voltaires drama. (wiki)
http://www.debalie.nl/agenda/programma/goethe-en-de-islam/e_9132690/p_11029766/
Beste Ron, Het fragment van dat toneelstuk is de aanleiding voor de avond. Pierre Bokma en Katja Herbers zullen waarschijnlijk de teksten spelen - ik neem aan de dialoog tussen Fatema [sic] en Ali en tussen Halima en Mahomet: Fatima was de dochter en Halima de pleegmoeder van Mohammed.
BeantwoordenVerwijderen